Veertig jaar universitaire filosofie in Nederland: van pluralisme naar ‘normal philosophy’

Karen Vintges

 

Krisis 40 (1): 9-25.

 

 

Abstract

De universitaire filosofie in Nederland kenmerkte zich lange tijd door een pluralisme van – geïmporteerde – stromingen. De laatste decennia heeft zich echter een type ‘normal philosophy’ uitontwikkeld, in kuhniaanse zin, dat gericht is op het systematisch oplossen van een ethisch, politiek of sociaal probleem of dilemma via rationeel-normatieve argumentatie. Anders dan geclaimd gaat het hier niet om een denken ‘beyond the analytic-continental divide’ in de vorm van een vruchtbare synthese, maar om een subsumptie van continentaalfilosofische thema’s en concepten onder de analytische traditie. De in potentie kritische strekking van de continentale filosofie dreigt door deze subsumptie te worden ‘opgelost’. De nieuwe ‘normal philosophy’ met haar nadruk op rationeel-normatieve argumentatie, riskeert uit te monden in een staatsfilosofie die aansluit op bestaande beleidsvragen, zonder daarbij oog te hebben voor systemische en structurele machtsongelijkheden. Het tijdschrift Krisis moet – in overeenstemming met zijn oorspronkelijke uitgangspunten – de meer dan ooit nodige kritische filosofische reflectie leveren, op systemische, meervoudige vormen van achterstelling en onderdrukking – pace de huidige links- en rechts-populistische aanvallen op identiteitspolitiek.

 

Keywords

Normal Philosophy, Critical Philosophy, Identity Politics, Right- and Left-Wing Populism, The Journal Krisis, (History of) Philosophy in the Netherlands.

 

DOI

10.21827/krisis.40.1.36964

 

Licence

This work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial 3.0 License (CC BY-NC 3.0).


 

Het was tijd voor een nieuw blad, vonden wij toen we aan het eind van de jaren zeventig afstudeerden aan de Centrale Interfaculteit van de Universiteit van Amsterdam. Tegenover de gangbare disciplines moesten eigen kritische studies worden opgezet, geënt op andere grondslagen dan het ‘burgerlijke’ klassenperspectief. “En zo was daar dus ook Krisis, met als referentiepunten de ideeën van Antonio Gramsci over de noodzaak en het doorslaggevende belang van een ideologische stellingenoorlog, en die van Louis Althusser over de filosofie als klassenstrijd in de theorie, oftewel als het ideologisch strijdperk bij uitstek.” Maar al snel raakte ook de redactie onderling verwikkeld in een permanente stellingenoorlog. “Het is natuurlijk al vaker gezegd: de revolutie eet haar eigen kinderen op. Het kan niet anders of de goeden en de kwaden, ‘wij’ en ‘zij’, worden in steeds nauwere kringen afgebakend. Weliswaar werd een groot deel van de redactie steeds ‘Franser’, oftewel postmoderner en anti-marxistischer, maar het idee van de ideologische stellingenoorlog heerste nog – in theorie en praktijk” (Vintges 1997, 70).

Bovenstaande citaten uit een eerdere, vooral kritische, terugblik van mij op de heftige beginjaren van het tijdschrift Krisis (inclusief drankgebruik en onderlinge ruzies) geven in een notendop weer waar Krisis om was begonnen: filosofie was het ideologisch strijdperk bij uitstek, en Krisis moest daarin een maatschappijkritisch perspectief vertegenwoordigen dat machtsverschillen aan de orde stelt zonder die te laten verdwijnen achter de universalia.

In hoeverre is deze radicale oorspronkelijke insteek nu nog, of misschien opnieuw, relevant? In wat volgt ga ik in op deze vraag, met name in het licht van de huidige (toe)stand van de filosofie in Nederland. In het eerste deel bespreek ik de recente herinvoering van het idee van een stellingenoorlog in de filosofie vanuit onverwachte hoek, met de bijbehorende vriend-vijand-stijl. Daarbij komen ook de condities waaronder de filosofische departementen tegenwoordig moeten werken ter sprake. Een tweede en derde paragraaf gaan in op de inhoud van de filosofie in Nederland. Eerst ga ik in op de aloude – onder nieuwe generaties filosofische collega’s en studenten weinig bekende – strijd tussen Angelsaksische en continentale filosofie aan de Nederlandse filosofiefaculteiten, een tussenstap die nodig is om de huidige (toe)stand van filosofie in Nederland te begrijpen. Daarna signaleer ik het nieuwe type ‘normal philosophy’[1] dat nu gangbaar is aan de meeste filosofische departementen en sta ik kort stil bij de rol van de ‘publieksfilosofie’ in Nederland. In een laatste deel kom ik terug op de oorspronkelijke uitgangspunten van het tijdschrift Krisis. Waar mijn eerdere terugblik hoofdzakelijk kritisch was, concludeer ik nu, zoveel jaar later, dat – afgezien van het idee van oorlog – de oorspronkelijke radicale insteek van het blad Krisis noodzakelijker is dan ooit.

 

1. Oorlog in de filosofie?

Terwijl Krisis exact veertig jaar geleden vertrok vanuit Gramsci’s ideeën omtrent de noodzaak van een stellingenoorlog, heeft zich recent een nieuwe ‘Gramsci-style culture war’ aangediend.  Zo’n anderhalf jaar geleden gaf ik een inleidend college over feminisme, sekse en gender, aan tweehonderd eerstejaars- en minorstudenten filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Een paar weken daarvoor was de schrijver van de bestseller 12 Rules for Life (2018), Jordan Peterson, te gast geweest in de Room for Discussion van de ‘Faculty of Economics and Business’ van deze universiteit. Ook onder UvA-studenten, inclusief studenten filosofie, bestaat een grote interesse voor de ideeën van deze Canadese professor in de psychologie, die veel – vooral mannelijke – volgers heeft op internet, onder wie aanhangers van alt-right en andere nieuwrechtse bewegingen. Het college ging dus over gendertheorie, wat allemaal onzin is volgens Peterson, om niet te zeggen gevaarlijke onzin. Tijdens zijn optreden aan de UvA maakte hij duidelijk dat stafleden die zich met ‘theories of gender, race and class’ bezig houden voor hem de vijand zijn: ‘the gloves are off’.[2]

In een filmpje getiteld ‘Dangerous people are teaching your kids’ uit 2018, met 6,2 miljoen views op YouTube, legt Peterson uit waarom dat zo is: academici die claimen dat ‘all sex differences are socially constructed’ en die het westerse imperialisme zien als ‘the sole source of all Third World Problems’, ondermijnen de Westerse beschaving. De postmoderne nihilisten die nu de humaniora domineren hebben de marxistische idee van de klassenstrijd overgenomen en toegepast op de strijd van identiteitsgroepen: niet het individu, maar de groep waartoe men behoort is belangrijk. Het resultaat is een gevaarlijke identiteitspolitiek die de Westerse rechtsstaat en de homogeniteit van de natie ondermijnt.[3]

Peterson is sinds jaar en dag fervent anti-marxist en aanhanger van de idee dat competentie-hiërarchieën – waaronder die van het hedendaagse kapitalisme – horen bij het menselijk bestaan. Oude mythen zijn hiervan het bewijs: zij bevatten volgens Peterson universele morele waarheden die zijn afgestemd op hoe wij nu eenmaal (biologisch en psychologisch) in elkaar zitten, als competitieve wezens die willen stijgen in status en macht (Peterson 1999). Hiërarchische systemen en de morele boodschap van mythische verhalen moeten daarom maatgevend zijn. Zo moeten ook de seksenverhoudingen weer gebaseerd zijn op biologie en gangbare mythen, of zoals een twintigtal studenten bij het college tegen mij zei: vrouwen moeten weer naar huis.

Gevaarlijk, ondermijnend, ‘cultuurmarxistisch’, deze typeringen van identiteitspolitiek langs assen van ‘race, ethnicity and gender’ zien we nu wereldwijd opgang maken in rechtse kringen, waarbij, net als Peterson dat doet, gedacht wordt in termen van de noodzaak van een ‘culture war’ tegen een existentiële vijand. Ook in Nederland is recent de cultuuroorlog afgekondigd tegen het ‘cultuurmarxisme’. In 2018 verscheen van de hand van een aantal filosofen, onder wie rechtsfilosoof Paul Cliteur, een gelijknamige bundel met als ondertitel: ‘Er waart een spook door het Westen’. De EU, islam-feminisme en identiteitspolitiek, maar bijvoorbeeld ook het werk van Sartre worden in dit boek als cultuurmarxistisch spook getypeerd. Petersons oproep aan zijn volgers om de humaniora terug te veroveren en het tij aan de universiteiten te keren blijkt zich recent ook te vertalen naar de universitaire filosofie in Nederland. Niet alleen aan de UvA maar ook aan andere filosofische departementen, zo vertellen collega’s mij, komen nu studenten binnen met de noodzaak voor ogen van een ‘oorlog in de filosofie’.

Maar vechten zij niet tegen een spook in de vorm van een hersenschim? Waar volgens Peterson en de zijnen postmodern neomarxisme en cultuurkritische identiteitspolitiek de humaniora domineren, is all enige tijd sprake van een heel andere trend, waar Peterson en soortgenoten met hun competitieve mens- en wereldbeeld overigens niet ver vanaf staan.[4] Om deze nieuwe dominante trend te typeren moeten we ons eerst verdiepen in de condities waaronder hedendaagse universiteiten werken. Ik beperk mij hier tot de academie in Nederland en in het bijzonder tot de departementen filosofie.

Look who’s publishing (in English)

Ik zal niet te lang stil staan bij de inmiddels wel bekende neoliberale tendensen van interne en externe vermarkting van onze universiteiten (zie onder andere: http://platform-hnu.nl/artikelen/). Externe vermarkting zien we in de vorm van een instrumentalisering van de wetenschap ten dienste van marktpartijen. Interne vermarkting vindt plaats in de vorm van aansturing van universiteiten alsof het bedrijven zijn, met een nadruk op rendement, output en efficiency, te installeren via onderlinge concurrentie en competitie. De focus ligt daarbij op harde resultaten in de vorm van realistische markt- en staatsgerelateerde probleemoplossingen.

Ook de Nederlandse departementen filosofie worden al geruime tijd bedrijfsmatig bestuurd. Zelf heb ik het meeste last gehad van de micromanagementtechnieken die gepaard gaan met de interne vermarkting. Vooral het opleggen en voortdurend bijstellen van de uren-normering voor het geven van onderwijs vindt aan het departement filosofie van de UvA scherper plaats dan aan andere filosofische departementen. Hinderlijk was ook de invoering – vanuit eenzelfde efficiency-oogpunt – van het zogenoemde ‘docent-onafhankelijke’ onderwijs waardoor gebroken werd met de traditie van onderzoeksgebonden onderwijs. Dat laatste werd ook steeds moeilijker door de gestaag toenemende groepsomvang en de race naar de bodem van ingangseisen, waardoor je in een mastercursus politieke en sociale filosofie niet meer terug kunt vallen op namen als Kuhn of Haber-who?

Naast de toenemende werkdruk in het onderwijs is er de publicatiedruk. Look who’s publishing. Stafleden moeten zich via hun – kwantitatief gemeten – output competitief opwerken in een mondiale ratrace. Voor nieuwkomers geldt al helemaal dat zij zich moeten invechten. Wie een paar recente vacatures binnen de filosofie bekijkt ziet welke onmogelijke eisen nu worden gesteld: “excellent research record, evidenced by publications in top international venues; demonstrable ability and ambition to obtain external research grants; strong experience in different forms and levels of university teaching; excellent organizational experience and skills.” Daarbij gaat het dan om tijdelijke banen (‘including 70% teaching and 30% research responsibilities’) met nog weer aanvullende eisen in het – schaarse – geval van een tenure track.

Maar hoe is het gesteld met de inhoud van de universitaire filosofie in Nederland, hoe heeft die zich ontwikkeld binnen de neoliberale universiteit? Om deze vraag te beantwoorden doe ik eerst een stap terug in de tijd – nodig om de huidige (toe)stand van filosofie in Nederland te analyseren.

 

2. Ideologisch staatsapparaat?

Wordt de universitaire filosofie in Nederland tot een ideologisch staatsapparaat? zo vroeg mijn oude leermeester Theo de Boer zich af in 1984 – een jaar dat volgens hem een rampjaar voor de universitaire filosofie zou worden.[5] Achtergrond van zijn – nog uiterst relevante – vraag was het plan van toenmalig onderwijsminister Wim Deetman om de filosofie te reorganiseren. Volgens de minister was er sprake in de filosofie van een ‘ondoorzichtige situatie’; een ‘doelmatigheidsverhoging’ door middel van ‘taakverdeling en concentratie’ was daarmee dringend gewenst (De Boer 1992, 2). Maar het plan van het ministerie, zo stelt De Boer, komt neer op een daad van kolonisatie ‘in de zin van Habermas’. “De handlangers van de administratieve en economische rationaliteit maken zich meester van de cultuur” (10). Concreet wilde Deetman een einde maken aan de zelfstandige opleiding filosofie aan niet-confessionele universiteiten – een voorstel dat mede door toedoen van De Boer uiteindelijk door de Tweede Kamer werd verworpen. Als het aan Deetman had gelegen was filosofie alleen nog als ‘bovenbouwstudie’ verdergegaan, of als filosofie van de diverse vakwetenschappen. De Boer meent dat dit de definitieve wending zou betekenen naar de filosofie als ideologisch staatsapparaat: door haar nauwer te binden aan de vakwetenschappen zou ook de filosofie nu harde resultaten en meetbare uitkomsten moeten leveren ten behoeve van het staatsproject van vooruitgang via wetenschap en techniek. Het opheffen van de filosofie als zelfstandig ‘kennisdomein’ komt in feite neer op een keuze binnen een bestaande richtingenstrijd: de filosofie zou uitsluitend ten dienste moeten staan van ‘de wetenschappelijke wereldopvatting’ (7).

De Boer verwijst hier naar een gangbare tweedeling in de filosofie, vaak in geografische termen aangeduid als Angelsaksische en continentale filosofie, maar door hem herbenoemd in termen van respectievelijk wetenschappelijke en wijsgerige filosofie. De eerste wil de filosofie dienstbaar maken aan de vakwetenschappen die gezien worden als enige bron van kennis. De tweede stroming wil zich juist bezinnen op ‘de grenzen, mogelijkheden en doeleinden van de wetenschap’ (31): zij erkent naast het bestaan van het rationele of wetenschappelijke denken andere stijlen van denken – gerelateerd aan ‘regionen’ zoals ‘spel, kunst, religie’ – en wil het ‘zicht open houden op het geheel’ (8).

Volgens De Boer, die daarbij ook instemmend zijn collega-hoogleraar Otto Duintjer aanhaalt, is de filosofie nodig om te reflecteren op de mogelijke gevaren van een eenzijdig rationele benadering van natuur en samenleving. Onze samenleving lijkt in een onbestuurde stroomversnelling te raken, waarbij niet politieke beslissingen, maar de vondsten van techniek en wetenschap en een op groei afgestemde economie het tempo en de richting bepalen. Sinds de jaren zestig ontstond er vanuit de kritische universiteit een sterke behoefte aan bezinning op deze ‘vooruitgang’ binnen de universiteit zelf. Zo’n kritische bezinning is meer dan ooit nodig nu het “veeleer de resultaten en niet voorziene effecten van de wetenschap zijn die onze toekomst bedreigen” (cf. 5-11).

Komt het plan van de minister alleen maar voort uit de voorkeur voor harde en meetbare data die voor deze tijd zo kenmerkend is? vraagt De Boer zich vervolgens af. “Of beluisteren we in de voornemens iets van de agressie van een technocratische ideologie die weerstanden tegen haar heerschappij wil opruimen?” “Moet ook de filosofie een bedrijf worden” waarin stafleden fungeren als ‘onderzoekselementen’ – “zoals Deetman dat zo aardig uitdrukt”? “Ik zie ze al voor me”, zo schrijft De Boer in 1984: “de nieuwe filosofen, deze homines novi. Blinkend van innovatie en blakend van menskracht marcheren zij elke morgen, goedkeurend en glimlachend gadegeslagen door Grote Broer de poorten van hun werkplek binnen.... Dezelfde nacht nog wordt nagekeken welke onderzoekselementen vervangen of eventueel gerepareerd kunnen worden” (23).

‘Cultuurramp’

De Boers interventie vond plaats in een gepolariseerd klimaat waarin genoemde twee stromingen op alle filosofische faculteiten in Nederland in een heftige strijd waren verwikkeld. Zo werd er in Utrecht, waar ik studeerde, met de deuren gesmeten en weigerden stafleden met elkaar in commissies te zitten. Aan het eind van de jaren zeventig werden bij de aula van de UvA namaakbullen uitgereikt door een aantal taalfilosofen uit protest tegen de promotie van estheticus Eldert Willems, wiens proefschrift ARPH volgens hen neerkwam op abracadabra. De Volkskrant sprak indertijd van een ‘wetenschappelijk slagveld’ (cf. de Waard 2012).

Notoir is al helemaal de strijd die eerder aan dit departement plaatsvond tussen, en rondom, de hoogleraren Frits Staal en Jan Aler. Staal publiceerde in De Gids van februari 1967 (cf. Staal 1986) een polemisch artikel getiteld ‘Zinloze en zinvolle filosofie’, dat eveneens een belangrijke clou bevat voor onze analyse van de hedendaagse filosofie in Nederland. Staal valt vooral de fenomenologie aan met haar notie van de Lebenswelt als domein van voorwetenschappelijke, spontane ervaring. Husserl, Merleau-Ponty en Heidegger drijven met hun nadruk op de monde vécu, de geleefde wereld, een wig tussen het dagelijks leven en de wetenschap. Tegenover de eenzijdig subjectivistische opvatting van de waarheid van deze continentale filosofen – waarbij Gadamer de kroon spant – hebben we een filosofie nodig die niet slaafs bij de omgangstaal aansluit. Vanaf de Wiener Kreis heeft de analytische filosofie een onderscheid aangebracht tussen zinvolle en zinloze uitdrukkingen. Zij heeft aangetoond dat veel traditionele filosofische problemen in feite ‘zinloos’ zijn omdat ze gebaseerd zijn op categoriefouten, ‘onregelmatig taalgebruik’, slordigheid en foutieve analogieën. In de Lebenswelt zien we dat de zon opkomt en dat de aarde plat is. Maar deze soleil vécu die dagelijks opkomt en ondergaat is toch niet meer dan een mythe, we weten immers dat de aarde rond is. De fenomenologie die zich in reactie op de verwetenschappelijking van de samenleving beroept op de onmiddellijke ervaring, komt in feite neer op ‘een mythologie en metafysica van de achterlijkheid’ (139), waarbij vooral Heidegger uitblinkt door ‘orakeltaal’ en ‘pathetisch gebruik van suggestieve uitdrukkingen’ (123- 124).

Met de ontwikkeling van de analytische filosofie is het niveau van de filosofie aanmerkelijk vooruitgegaan, aldus Staal. Er worden alleen formuleerbare problemen bestudeerd en ook ‘vooruitgang in de filosofie’ is weer mogelijk (161). Maar de filosofie in Nederland is in de ban gebleven van Duitsland en ‘een zeer Duits Frankrijk’: een type filosofie dat ‘het meest weg heeft van wat ik een cultuurramp zou willen noemen.’ (130). Daarmee loopt de filosofie in Nederland achter op internationale ontwikkelingen die laten zien dat men in de filosofie tegenwoordig ook adequate uitdrukkingswijzen vindt en sluitende redeneringen, en zelfs ‘beantwoorde vragen en opgeloste problemen’ (145). Staal formuleert vervolgens kort en bondig waar de analytische filosofie in essentie om draait: terwijl in de continentale stroming problemen verdwijnen achter de namen van stelsels en filosofen, gaat het in de analytische filosofie om de filosofische problemen en de systematiek zelf, en ‘doet het er niet toe wat andere filosofen zeggen’ (160).

In een volgend nummer van De Gids (maart 1967) weerlegt Husserl-specialist De Boer het beeld dat Staal schetst van de continentale filosofie. Naast Husserls beroep op de Lebenswelt en de onmiddellijke spontane ervaring, ruimt hij ook een grote plaats in voor de vakwetenschappen die zijns inziens terecht abstraheren en functionaliseren. De fenomenologie kent de vooroordelen van de leefwereld geen wetenschappelijke status toe, het punt is alleen dat wij niet in de wetenschappen kunnen wonen en dat de zon voor ons nog wel degelijk opgaat. De taal van de leefwereld en de taal van de wetenschap moeten niet tot elkaar worden gereduceerd.

De analytische filosofie mag zich dan tegen de continentale filosofie keren, andersom is dit niet het geval, zo concludeert De Boer. Problematisch is alleen de reductie van de filosofie tot de analytische filosofie; met haar voorkeur voor zelfstandig denken en het oplossen van problemen los van de geschiedenis van de filosofie, bestaat er een risico op een te weinig kritisch doordenken van historische contexten als zodanig, een houding die “ook tot zo iets  als een ‘cultuurramp’ zou leiden om dat woord ook eens te gebruiken” (De Boer 1967, 62).

De Boer richt zich dus tegen een door analytisch filosofen geclaimde alleenheerschappij: de strekking van zijn artikelen is steeds dat er pluralisme moet zijn in de filosofie. Dit geluid is al een tijd lang in zwang onder continentaal filosofen (cf. Critchley 2000). Maar ook vanuit analytische hoek zien we meer en meer pleidooien voor een ‘pluralist philosophy’. Pluralisme moet, zo lijkt nu het gangbare idee. Maar heerst dit idee ook in de praktijk? In wat volgt zal ik eerst ingaan op de universitaire filosofie, daarna kort op de publieksfilosofie en tot slot kom ik terug op de rol van Krisis.

3. Big steps home soon (in English)

Hoe staat het met de aloude strijd tussen continentale en Angelsaksische filosofie vandaag de dag? Is er sprake van een nieuwe consensus in de universitaire filosofie over het belang van een pluralisme van stromingen? Veel ‘Angelsaksen’ claimen dat zij nu ook doen wat ‘de continentalen’ deden: er zou sprake zijn van een omvattende synthese van ‘the best of both traditons’. Ook in de Nederlandse departementen filosofie is dit idee nu gangbaar, zoals zichtbaar in vacature-eisen als ‘competence across the continental and analytic divide’. Angelsaksisch georiënteerde collega’s zeggen nu letterlijk: “waarom nog spreken over twee stromingen? Weg met die bipartisan instelling.” Maar zodra je hoort dat een bepaald paradigma of perspectief het bestaan van concurrenten ontkent, word je als politiek filosoof natuurlijk wakker. Is er gezien het nieuwe taboe op ‘bipartisan’ denken wellicht sprake van een dominant paradigma in de universitaire filosofie dat concurrerende stromingen wegdrukt?

Ook in de bundel Beyond the Analytic-Continental Divide: Pluralist Philosophy in the Twenty-First Century (Cutrofello & Livingston (eds.), 2016), wordt de nieuwe omvattende synthese geclaimd. De meeste artikelen behandelen bepaalde parallellen tussen auteurs uit beide tradities: zo wordt gewezen op overeenkomsten tussen thema’s uit het werk van Derrida en dat van Davidson, en idem van Austin en Deleuze. Maar van een beyond in de vorm van een geslaagde, ‘pluralistische synthese’ is geen sprake, zeker niet wat betreft stijl van filosoferen.

Met de haar kenmerkende eigenschappen zoals nadruk op heldere formuleringen en rationele probleemoplossingen, en het gebruik van logische modellen en gedachtenexperimenten, heeft de analytische filosofie zich als stijl van filosoferen de laatste decennia uitgebreid tot veel terreinen zoals de metafysica, de filosofische antropologie en de ethiek en sociale en politieke filosofie. Ik concentreer mij in het vervolg met name op de politieke en sociale filosofie, omdat het mij aan kennis ontbreekt om de stand van zaken in andere velden te overzien. In genoemde subdisciplines is vanuit analytische hoek vooral de introductie van Rawls’ theorie van rechtvaardigheid van belang geweest. Mooie modelmatige benaderingen zijn in het voetspoor van zijn ideal theory toegepast, zoals in Nederland het tijdschrift Filosofie & Praktijk en recent ook het online filosofie-platform Bij nader inzien laten zien. Daarbij staat men vanuit deze hoek ook open voor allerlei andere thema’s uit de politieke en sociale filosofie, zoals de hierboven genoemde ‘theories of gender, race and class’. Ook worden concepten van alle mogelijke continentale filosofen daarbij op- en overgenomen.

Maar bij nader inzien gaat het hier eerder om een subsumptie van continentale thema’s en concepten onder de analytische methode dan om een vruchtbaar samengaan.[6] Een nieuw genre heeft zich aangediend in de vorm van het systematisch, via rationeel-normatieve argumentatie, oplossen van een ethisch of politiek of sociaal probleem of dilemma.[7] (Niet te verwarren overigens met Habermas’ ideaal van normatieve rationaliteit – ter onderscheiding van instrumentele rationaliteit – waarbij in een machtsvrije discussie consensus kan worden bereikt over ‘juistheid’.) Steeds meer artikelen, papers en scripties – de laatste vooral ook van analytisch getrainde Britse en Amerikaanse studenten – kennen de hierboven genoemde structuur en opzet, waarbij vrijelijk geput wordt uit het werk van bijvoorbeeld Butler of Foucault. Maar al te vaak is er sprake van een ‘grote stappen, gauw thuis’-type filosofie. Een voorbeeld is het losjes toepassen van het concept ‘surveillance’ van Foucault, ter karakterisering van de kapitalistische handel in data door big techbedrijven, of bijvoorbeeld om processen van peer pressure via digitale media te duiden. (Dit terwijl het concept van surveillance bij Foucault staat voor een type machtsuitoefening van totale controle en de verinnerlijking daarvan.) Ook met betrekking tot genoemde identiteitspolitieke thema’s van ‘gender, ethnicity and race’ kan het nodige misgaan waar de leefwereld en ervaringen van de betreffende groepen zelf verdwijnen achter logica, ideal theory en rationeel-normatieve argumentatie.

Stating the obvious

Het ‘grote stappen, gauw thuis’-gehalte van het nieuwe rationeel-normatieve genre riskeert ook een ‘stating the obvious’, omdat men direct aansluit bij politieke en sociaaleconomische beleidsvragen, eerder dan bestaande kaders en gangbare stereotypen kritisch te ondervragen. In de woorden van Staal moet de analytisch filosoof zelf systematisch nadenken en “doet het er niet toe wat andere filosofen zeggen” (Staal 1986, 160). Maar waar moet de politieke en sociale filosofie dan uit putten? Hoe te voorkomen dat zij open deuren intrapt of common sense reproduceert, of vervalt in algemene normatieve redeneringen?

De continentale filosofie maakt in principe een specifieke en kritische reflectie op bestaande kaders mogelijk, ten eerste vanuit haar gerichtheid op de eigen geschiedenis als archief van problemen, thema’s en methoden, en ten tweede vanuit haar aandacht voor de geleefde ervaring of de leefwereld. Vanuit beide dimensies kunnen zich kritische alternatieven aandienen voor dominante modellen van mens en maatschappij. Omdat de continentale filosofie ook de leefwereld serieus neemt, kan zij ook kritisch reflecteren op sciëntistische aanspraken, die andere vormen van weten en ervaring van de hand wijzen als zinloos. De Boer noemt in dit verband spel, religie en kunst; zelf zou ik daar graag aan toevoegen ‘onderworpen – zogenaamd lagere – vormen van weten’ van groepen die zijn gemarginaliseerd in de geschiedenis, en symbolische ‘vormen’ zoals taaie mythische narratieven (cf. Vintges 2017). Ook kan de continentale filosofie hierdoor – in de woorden van Duintjer en De Boer – het zicht open houden op het geheel, en kritisch reflecteren op grotere verbanden die bij toegepaste vragen en oplossingen buiten de boot kunnen vallen.

Binnen de politieke en sociale filosofie lijkt het systematisch probleemoplossende genre dat aansluit bij bestaande beleidsvragen steeds dominanter te worden. Zo roept ook de Nederlandse Onderzoeksschool Wijsbegeerte ten tijde van de coronacrisis filosofen op om een bijdrage te leveren ten aanzien van “de grote vragen rond rechtvaardigheid, privacy en gezondheid”. Ook beleidsmakers zien veel heil in een genre filosofie dat direct problemen oplost voor markt en staat, bij voorkeur in de vorm van deelname door filosofen aan multidisciplinaire denktanks. Steeds vaker valt te beluisteren dat filosofen moeten ophouden met het oplossen van sudokupuzzels die helemaal nergens over gaan en zich in plaats daarvan moeten bezighouden met het beantwoorden van belangrijke maatschappelijke vragen, vooral die rondom technologie. Dit zouden zij het beste kunnen doen door op te gaan in probleemgerichte interdisciplinaire fora (cf. Dijstelbloem en van der Hoven 2014). Dit geluid sluit al helemaal aan bij de algehele trend in Nederland en Europa, die de nadruk legt op projectmatig onderzoek met mogelijke ‘impact’ (zie ook van Tuinen 2013).

Wanneer deze trend zich doorzet dan zou de universitaire filosofie in Nederland toch tot staatsfilosofie zijn geworden, zij het niet zozeer door een reductie van de filosofie tot grondslagenonderzoek per se (zoals in het plan Deetman) maar door het ontstaan van het nieuwe dominante genre van systematische rationeel-normatieve filosofie. De Boers vrees dat de universitaire filosofie tot ideologisch staatsapparaat zou worden zou zo alsnog bewaarheid worden.

Onder de noemer ‘publieksfilosofie’ heeft zich sinds de jaren negentig van de vorige eeuw in Nederland een vrijwel zelfstandig nieuw genre uitgekristalliseerd zoals we dat nergens ter wereld aantreffen. Al vanaf 1916 kent Nederland de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden en het tijdschrift Wijsgerig Perspectief (opgericht in 1960), beide alive and kicking. Daarnaast hebben zich een groot aantal nieuwe publieke filosofische platforms uitontwikkeld, zoals filosofische café’s, populaire tijdschriften als Filosofie Magazine, tv-programma’s, en centra en scholen die filosofische lezingen organiseren.[8] Om weer andere redenen sluit ook de publieksfilosofie in Nederland vaak aan bij bestaande frames en beleidsvragen. Waar het nieuwe universitaire genre van rationeel-normatieve filosofie daarmee riskeert te volstaan omdat men vooral gericht is op methodische kwesties, geldt voor de publieksfilosofie dat zij dit vaak wel móét doen omwille van tijd, geld en taal. Voor een groot deel is ook zij gericht op het aandragen van morele oplossingen, hetzij in de vorm van algemene normatief-beschouwende essayistische bijdragen aan het publieke debat, hetzij in de vorm van cursussen en publicaties gericht op levenskunst en zingevingsvragen.[9]

Op het moment dat ik dit schrijf, midden in de coronacrisis, proberen academische en publieksfilosofen relevante dingen te zeggen (zoals: een ic-beleid moet bij schaarste selecteren op leeftijd; of: we moeten tegen lockdowns zijn, want sterven hoort nu eenmaal bij het leven), op het gevaar af in een ‘grote stappen, gauw thuis’-oplossing bepaalde tendensen te versterken die de zwakkeren in de samenleving treffen (cf. Lorenzini 2020). Dat filosofen alom zich inspannen voor morele oplossingen laat wel zien in welke toestand de filosofie in Nederland verkeert: zij doet niet meer aan grote vragen en diepte-analyses, zij geeft morele antwoorden. Dit doet zij ofwel in de vorm van een soort algemene normatieve beschouwingen of levenskunst adviezen – vanuit de publieksfilosofie – ofwel in de vorm van rationeel-normatieve argumentatie – vanuit de universitaire filosofie. En dit doet zij bij voorkeur in aansluiting op bestaande beleidsvragen, met het risico systemische en structurele machtsongelijkheden te verwaarlozen en te culmineren in een soort tandeloze dames-en-herenfilosofie enerzijds, of een (neo)liberaal geframed betoog anderzijds.

Daar is allemaal op zich niets tegen, maar een probleem dient zich aan in de vorm van een dreigende monocultuur. Terwijl de universitaire filosofie in Nederland zich met name tijdens haar bestaan als Centrale Interfaculteit van 1960 tot 1987 kenmerkte door een diversiteit van geïmporteerde stromingen (voor een overzicht zie Bos 2018 en Weijers 1995), lijkt er nu meer en meer sprake van het bedrijven van ‘normal philosophy’, naar analogie van het begrip ‘normal science’ van Kuhn. Met uitzondering van Nijmegen gaat de opmars van dit nieuwe genre in de filosofische departementen gestaag door, zodat studenten uit bijvoorbeeld Utrecht en Groningen aankloppen bij de paar resterende continentale filosofen aan de UvA om nog onderwezen te worden vanuit het denken van bijvoorbeeld Althusser, Arendt, Baldwin, de Beauvoir, Butler, Fanon, Foucault, de drie H’s (Hegel, Husserl en Heidegger), Lévi-Strauss, Marx, en Nietzsche enzovoort. Eerder dan hun werk alleen te analyseren als afgerond onderwerp, gaat het ‘de continentalen’ om het doordenken én verder denken vanuit de concepten van deze filosofen. En dit is waar veel van onze studenten op zitten te wachten, reden waarom de resterende continentale stafleden meer en meer hoofdvakstudenten moeten bedienen. Maar ook bijvakstudenten uit allerlei vakdisciplines hebben interesse voor continentale stromingen, zoals existentialisme, structuralisme, post-structuralisme, postmodernisme, postkolonialisme, kritische fenomenologie, kritische theorie en marxisme – op zoek als zij vaak zijn naar mogelijke alternatieven voor de (neo)liberale en technocratische frames waarin ze worden opgeleid. Aan de UvA – waar de continentalen vaak over de analytici verzuchten: zij hebben het geld, wij de studenten – concentreert twee derde van zowel de BA-scripties als MA-scripties zich op genoemde continentale stromingen vanuit de hierboven gesignaleerde interesse. Er zijn overigens al voorzitters van filosofiedepartementen tot wie deze asymmetrie is doorgedrongen en die om die reden weer ‘echte’ continentale filosofen aanstellen. Maar de meeste departementen in Nederland worden nu gedomineerd door genoemde ‘normal philosophy’. Dit is mij een doorn in het oog, niet omdat het nieuwe genre per se vervelend is – en de collega’s die het beoefenen zijn al helemaal niet vervelend – maar omdat het als dominant paradigma fungeert en er nog maar nauwelijks herrie hierover is in de filosofie. Van de geclaimde omvattende synthese is vooralsnog geen sprake bij de ‘normal philosophy’. Het lijkt daarom raadzaam om voorlopig nog uit te gaan van het pluraal naast elkaar bestaan van verschillende stromingen en scholen in de filosofie. Maar collega’s die ik spreek halen moedeloos hun schouders op; studenten vertrekken naar Berlijn of Leuven, of stappen over naar Nijmegen maar ook daar wordt de ‘normal philosophy’ nu binnengehaald; een jonge professor zegt over een scriptie: het mag dan wel niet nieuw zijn, maar het is voor het eerst in ‘deze taal’ geformuleerd – het is een kwestie van oudere generaties dat zij inhoudelijk iets nieuws willen zien. Zo kunnen we nog even voort natuurlijk, met het herschrijven van allerlei boeken en artikelen in de nieuwe taal van de ‘normal philosophy’. Ik begrijp dus dat volgens velen de strijd is verloren. Maar gelukkig is er nog het tijdschrift Krisis.

4. Krisis revisited

Het oorspronkelijk antagonistische strijdmodel van het blad Krisis – voortgekomen uit de marxistische vleugel van de studentenbeweging – was reden voor mijn overwegend kritische eerdere terugblik. Nu, bijna 25 jaar na Vintges 1997, kijk ik weer anders terug.

Kritische filosofie is meer dan ooit nodig, en de idee van partijdigheid in de theorie gaat niet per se gepaard met oorlog. Het Schmittiaanse idee van de politieke dimensie als vriend-vijand-antagonisme dat zo kenmerkend is voor alt right en rechts-populistische bewegingen (onder wie aanhangers van Peterson), en dat nu ook omhelsd wordt in links-populistische kringen, komt neer op een oorlogsmodel waar we goed buiten kunnen. Het uitgangspunt van maatschappijkritische partijdigheid in de theorie is te herleiden tot een concept van agonisme tussen altijd in de macht participerende actoren, een agonisme dat kan ontsporen in antagonisme, eerder dan dat wij Schmitts ‘ontologie’ van het politieke als vriend-vijand-antagonisme nodig hebben (pace Chantal Mouffe).

Die maatschappijkritische partijdigheid is meer dan ooit noodzakelijk nu filosofie in Nederland tendeert naar een staatsfilosofie, die – in de woorden van Schopenhauer – zich beperkt tot “opinions which are to the liking of the minister who hands out the Chairs” (Schopenhauer 1992, 163).[10] En al helemaal nu – in de woorden van Robbert Dijkgraaf – ons kennisarsenaal als zodanig een regressie naar de middelmaat laat zien “met alle trends naar meer standaardisering, metrieken en rekenmodellen, en de neerbuigende houding naar verbeelding, vrijdenken en de kunsten” (Dijkgraaf 2020).

Co-existentie van, en agonistische discussie tussen, meerdere stromingen in de filosofie lijken mij ook te prefereren voor de kritische filosofie als zodanig.

Pogingen die momenteel ondernomen worden tot een omvattende integratie van de (neo)marxistische en Foucaultiaanse benadering lijken vooralsnog neer te komen op subsumptie van de ene benadering onder de andere (cf. Laval e.a. 2015). Het is nu ook ‘in’ onder marxisten om Foucault te ontmaskeren als aanhanger van het neoliberalisme en om identiteitspolitiek aan te klagen als neoliberaal project. Het is allemaal jouw schuld, hoor ik al een tijdje uit deze hoek. Het is de schuld van de Foucaultianen met hun focus op marginale groepen: alle identiteitspolitiek komt neer op een verraad aan de klassenstrijd; identiteitspolitiek heeft bijgedragen aan de verdeel-en-heerstactiek van het neoliberalisme dat daardoor gemakkelijk heeft kunnen winnen. Marxistisch filosoof Žižek en de hierboven aangehaalde Peterson (van wie de student-aanhangers in discussies vaak opener zijn dan hun Schmittiaanse leider) zijn het roerend eens in een debat in 2019: voor beiden is identiteitspolitiek het grote gevaar, Foucault de ultieme vijand (https://www.youtube.com/watch?v=Wsz6ijXWS3A). Rechts- en linkspopulisten vinden elkaar in hun aanval op identiteitspolitieke groeperingen als ondermijners van de noodzakelijke homogeniteit van respectievelijk de natiestaat en het front van de klassenstrijd.

Maar van een werkelijke identiteitspolitiek – die zich van meet af aan ook keerde tegen sociaaleconomische achterstelling  – is aan de academie nog maar nauwelijks sprake, óf men moet de gedomesticeerde (neo)liberale varianten daarvan bedoelen. De door Peterson en de zijnen zo gevreesde cultuur- en maatschappijkritische identiteitspolitiek is hoofdzakelijk in verwaterde vorm aan te treffen, zonder ‘skin in the game’. Ook in dit opzicht is er voor het tijdschrift Krisis nog het nodige te doen en bij te dragen. Het spreken van gemarginaliseerde en ‘onderworpen vormen van weten’ in de vorm van identiteitspolitiek, zal voorlopig nodig zijn, ook voor het hoognodige diversifiëren van de universitaire filosofie (cf. Van Norden 2017).

 

Bad romance?

Krisis begon als een platform voor en van kritische filosofen die niet geïnteresseerd waren in carrière of geld. Rondom het tijdschrift bestond een scala aan themagroepen., en jaarlijks vond er een congres plaats om de kritisch-filosofische koers te bepalen. Ook recent zijn de nummers van Krisis kritisch en relevant – met thema’s als rechtspopulisme, digitaal activisme, en Marx-studies. Binnen dit bestek kan ik niet ingaan op de inhoud van de nummers door de jaren heen, maar de intellectuele geschiedenis  van Krisis moet zeker geschreven worden, inclusief die van de beweging rondom het blad. Naast het autoritaire aspect van de linkse subcultuur waaruit Krisis ontstond, was er ook een andere dimensie. Voortgekomen uit de studentenbeweging was Krisis een experimentele mix van praktijk en theorie, gericht op vernieuwing van een vakgebied. Daarmee ging het ook om een ‘vrijheidspraktijk’ in de zin van een beweging die zich voortzet op grond van vriendschapsnetwerken, gedeeld engagement en handelen (cf. Vintges 2017). Als vrijheidspraktijk kenmerkte Krisis zich van meet af aan door praktisch handelen, niet alleen in de vorm van vergaderen, debatteren, schrijven, en het uitzetten van thema’s en plannen, maar ook door het organiseren van werkgroepen en bijeenkomsten, en vooral door het concreet maken en uitzetten van het tijdschrift (cf. Vintges 1997).

Voormalig student-activist Alyssa Battistoni, beschrijft in haar recensie (2020) van het recent heruitgegeven The Romance of American Communism van Vivian Gornick, de herkenning die deze bundel van interviews met voormalige communisten oplevert voor haarzelf als lid van de nieuwe generatie linkse activisten in de VS. Naast de afkeer van het autoritarisme van de communistische beweging, die de boventoon voert in Gornicks eigen terugblik, komt ook een andere kant aan bod. Wat vooral telt – zo blijkt uit de verhalen – zijn ‘the power and pleasure of acting with others’, en de ‘terrible excitement and a richness of expectation’, die samengingen met het dagelijkse activisme tegen onderdrukking. Dit geldt ook voor “today’s democratic socialists, Bernie canvassers, antifascists, labor organizers, climate strikers, and others”, aldus Battistoni. “To knock on doors for hours in the freezing cold you need to believe you’re taking a step toward Medicare for All, even if you know how distant a possibility it is.” Wij geloven als nieuwere generatie activisten niet meer in de revolutie, zo concludeert Battistoni. Van een al te gepassioneerde romance is politiek nu een kwestie van lange adem geworden: “it’s because you don’t know how things will turn out that you have to keep working at them.” “It’s faith expressed not in a single desperate leap, but by taking one step after another, day after day. It’s not a whirlwind romance—it’s a long-term relationship.”

 

Dank aan: Jeannette Bloem, Maarten Coolen, Ton Dekker, René Gabriels, Annemie Halsema, Cris van der Hoek, Yolande Jansen, Michiel Leezenberg, Roland Noske, Jan Overwijk, Heleen Pott, Hans Radder, Aukje van Rooden, Liesbeth Schoonheim, Veronica Vasterling.


 

Bibliografie

Bell, Jeffrey A., Andrew Cutrofello, and Paul M. Livingston (eds.). 2016. Beyond the Analytic-Continental Divide: Pluralist Philosophy in the Twenty-First Century. New York: Routledge.

de Boer, Theo. 1992. De filosofie in Nederland: deconstructie en constructie. Delft: Uitgeverij Eburon.

Battistoni, Alyssa. 2020. ‘Bad Romance’, Dissent, Spring 2020. https://www.dissentmagazine.org/article/bad-romance .

Bos, Jacques. 2018. “‘Filosofie – waar is dat goed voor?’ Nederlandse filosofen over filosofieonderwijs,” Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 110 (1): 7-26.

Cliteur, Paul, J. Jansen, P. Pierik (Red.). 2018. Cultuurmarxisme. Er waart een spook door het Westen. Soesterberg: Uitgeverij Aspekt.

Critchley, Simon. 2001. De kortste introductie. Contintentale filosofie. (Met een voorwoord van Karin de Boer.) Utrecht: Uitgeverij Het Spectrum.

Dijkgraaf, Robbert. 2020. “Ons afweersysteem leert de samenleving een les,” NRC Handelsblad, 29 mei, 2020. https://www.nrc.nl/nieuws/2020/05/29/ons-afweersysteem-leert-de-samenleving-een-les-a4001230

Dijstelbloem, Huub, J. van den Hoven. 2014. ‘De faculteit aan het eind van haar Latijn’ in: Babel 22 (8): 6-7.

Laval, Christian, L. Paltrinieri, F. Taylan. 2015. Marx & Foucault. Lectures, usages, confrontations. Paris: La Découverte.

Lorenzini, Daniele. 2020. ‘Biopolitics in the Time of Coronavirus’, In the Moment, blog, April 2, 2020.

https://critinq.wordpress.com/2020/04/02/biopolitics-in-the-time-of-coronavirus/

Nauta, Lolle. 1990. “De subcultuur van de wijsbegeerte. Een privé-geschiedenis van de filosofie”, Krisis (1), 5-19.

Peterson, Jordan. 1999. Maps of Meaning: The Architecture of Belief. London, New York: Routledge.

Schopenhauer, Arthur. 1992. The World as Will and Representation, vertaald door E.F. Payne, 2 vols. Indian Hills CO

Staal, Frits. 1986. Over zin en onzin in filosofie, religie en wetenschap. Amsterdam: Meulenhoff Informatief.

Van Tuinen, Sjoerd. 2013. “Een nieuw elan in de Wijsbegeerte,” De Groene Amsterdammer, blog, 30 oktober, 2020.

Van Norden, Bryan. 2017. Taking Back Philosophy: A Multicultural Manifesto. New York: Columbia University Press, 2017.

Verbij, Antoine. 2000. Denken achter de dijken. De opmars van de filosofie in Nederland. Amsterdam: Ambo.

Vintges, Karen. 2017. A New Dawn for the Second Sex: Women’s Freedom Practices in World Perspective. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Vintges, Karen. 1997. “Bij nader inzien, of tussen “Nostalgia” en “The Big Chill”,” Krisis (1), 69-72.

Waard, Peter de. 2012. “Eldert Willems 1923-2012. Eigenzinnig kunstenaar en filosoof bracht met “filosofische abracadabra” de academische wereld in rep en roer,” De Volkskrant, 18 september, 2012.  

Weijers, Ido. 1995. “Filosofie en wederopbouw II. Het streven naar een Centrale Interfaculteit,” Krisis 58, 74-85.

 

Biografie

Karen Vintges is an independent philosopher. For over 40 years she has been teaching Social and Political Philosophy at the Department of Philosophy of the University of Amsterdam. Recent books include A New Dawn for the Second Sex: Women’s Freedom Practices in World Perspective (Amsterdam University Press, 2017) and Activisme, feminisme en islam: stemmen van Marokkaaanse en Marokkaans-Nederlandse vrouwen, Buitelaar, M., M. Ennaji, F. Sadiqi & K. Vintges [red.], Amsterdam University Press, 2018. Personal webpage: www.karenvintges.nl

 



 

[1]] Naar analogie van het begrip ‘normal science’ van Thomas Kuhn.

[2]] Jordan B. Peterson & Room for Discussion, “Jordan Peterson at Room for Discussion,” October 31 2018, University of Amsterdam, YouTube Video, https://www.youtube.com/watch?v=v-PQbFfQKVs

[3]] Jordan B. Peterson, “Postmodernism and Cultural Marxism”, Youtube Video, July 6 2017, https://www.youtube.com/watch?v=wLoG9zBvvLQ.

[4]] Elders ga ik in op het neoliberale gehalte van het werk van Peterson dat als exemplarisch kan gelden voor huidige stromingen die zich aandienen als nieuw conservatisme.

[5]] In De filosofie in Nederland: deconstructie en constructie (1992) zijn een aantal van De Boers lezingen en artikelen uit de jaren tachtig over dit onderwerp verzameld. Ik verwijs in het vervolg naar de paginering van deze uitgave.

[6]] Wel lijkt zich een geslaagde synthese aan te dienen tussen de fenomenologie en de analytische filosofie in de vorm van de nieuwe stroming van ‘embedded and embodied cognition’.

[7]] Ik volg hier letterlijk Heleen Potts benoeming van dit nieuwe genre in termen van rationeel-normatieve argumentatie, tijdens haar afscheidssymposium ‘De filosofische canon: actueel of achterhaald’, Universiteit van Maastricht, 11 december 2018.

[8]] Verbij (2000) bevat een overzicht van het eerste decennium van de Nederlandse publieksfilosofie.

[9]] Voor dit laatste is wellicht nog van toepassing wat Nauta (1990) signaleerde voor de kleur van de naoorlogse existentiefilosofie in Nederland, namelijk dat zij ‘als schokbreker’ fungeerde in het seculariseringsproces.

[10]] Het voorbij gaan aan het oorspronkelijke plurale karakter van de discipline in de hoop op goedkeuring (van de minister) riskeert ook om te slaan in zijn tegendeel: nu al worden departementen filosofie in de UK afgestoten ondanks hun focus op beleidsrelevante onderwerpen.